“De Geestelijke liederen van Sigtenhorst zijn waarlijk verbijsterend van beaatheid en men verliest elk spoor van houding tegenover een zo dik opgelegde, indrukwekkende cumulatie van naïviteit en affectatie.”

(Willem Pijper recenseert, 1925)

Citaten

Over Darius Milhaud:

“Er is tweeerlei verschil tussen Milhaud en zijn voorgangers. Zuiver muzikaal reikt hij niet tot de hoogte van een Rameau, een Berlioz, een Debussy: zijn melodiek is minder nobel en minder expressief; zijn ritme is gedecideerd ongedifferentieerder, over het algemeen te traag en, indien vlotter, te vaak triviaal. Compositorisch-technisch overtreft hij de genoemde Gallische meesters op een enkel (doch essentieel) punt: hij heeft zijn harmonische – en dus ook zijn contrapuntische – besef vrijgemaakt van een zeer groot deel der nimmer rationele of zelfs maar noodzakelijke denkgewoonten, componeeraanwensels der ouderen. Het harmonische idioom zijner muziek is volstrekt Milhaud en hieraan is hij altijd herkenbaar, zo goed als Beethoven aan diens clair-obscur of Wagner aan het orkestcoloriet. Darius Milhaud heeft zijn eigen accent.”

— Uit: ‘De Quintencirkel

Over Stravinsky:

“Stravinsky begon, omstreeks 1907, als Fis-majeur-romanticus. Zie de Pastorale voor zang en piano, zijn Feuerwerk, het Scherzo fantastique. Dat begin, schoon volmaakt onpersoonlijk, was zo dwaas niet. Debussy (Nuit d’etoiles, 1876), Berlioz (Les francs-juges), Beethoven (de eerste pianotrio’s) begonnen weliswaar met individueler accenten, doch dit zegt niet alles. De eerste werken van Richard Wagner waren minstens zo sterk door Wagners voorbeelden van toen gedetermineerd als die van Stravinsky het waren door het zonderlinge triumviraat Rimski-Debussy-Strauss. Een ding valt bij het lezen en aanhoren van Stravinsky’s oudste werken op: een volstrekt romantische dispositie. En, thans in 1924, nog iets: dat Stravinsky aan dit werk in zekere instantie nog gelooft, want: het laat uitvoeren.”

— Uit: ‘Igor Stravinsky’ in De Vrije Bladen (januari 1925)

Over Prokofjev:

“Daar is een (vrij talrijke) groep musici en muziekestheten die – zonder nog al te veel noten van hem gehoord te hebben – Prokofjev in een adem noemt met die andere ‘moderne Rus’, met Igor Stravinsky.
Het schijnt zaak dit misverstand zo spoedig mogelijk na de geboorte te smoren. Een zeker soort melomanen werkt graag met Paren: Wagner-Liszt, Strauss-Mahler, Debussy-Ravel, Mendelssohn- Schumann. En dus dreigt, van die kant, ook het Siamese kermiswonder Strakofjev-Provinsky. Laat ons dit eens voor al vaststellen: de muziekgeschiedenis die in het jaar 1975 geschreven zal worden, zal een speciaal hoofdstuk hebben te wijden aan de renovatie in het West-Europese muziekbesef omstreeks 1912-1914, de jaren waarin Igor Stravinsky zijn eerste grote balletten schreef. En als men nog een bescheiden plaatsje wil reserveren voor Sergius Prokofjev (wie weet? de musicologen zijn vaak zo conscientieus; vooral de Duitse muziekgeschiedvorsers…) dan zal dat ergens bij het Algemeen Overzicht wezen. In de symfonie, genaamd: de evolutie der muziek in deze jaren, speelt Prokofjev slechts een zeer ondergeschikt partijtje mee, een vierde fagot, of achtste hoorn.”

Recensie Prokofjev-programma december 1925

Over een concert van Jan van Gilse, dirigent van het Utrecht Symfonie Orkest in Tivoli:

“Jan van Gilse dirigeert een badinerie voor strijkorkest met een paar fluiten ook met het Meistersingergebaar; hij animeert met de gebalde vuist denkbeeldige bazuinen en biologeert gansche heirlegers van even denkbeeldige es-klarinetten, militaire trommen en schelleboomen. Ik meende altijd dat zoo’n suite van Bach meer had van kamermuziek dan van een Wagneropera. En dan toon men zich verwonderd dat het publiek niet in extase geraakt over zulk een overstroomende vitaliteit.”

Reactie van Jan van Gilse daarop, in zijn memoires:

“Is het nog noodig te zeggen, dat wat daar staat gelogen, bewust en met bedoeling gelogen is? Het ‘animeeren met gebalde vuist!’ Waar zou ik dien avond daartoe de kracht hebben kunnen vinden? (…) Nu nog na vele jaren bij het opdoemen van die herinneringen vraag ik mij af, hoe is het mogelijk, dat ik niet bij de eerste de beste gelegenheid dien lasterlijken ellendeling bij de keel heb gegrepen of neergeslagen!”